Vakkie C, deel LXXX: Wim en ‘t achtste

U bevindt zich hier:
/ Vakkie C, deel LXXX: Wim en ‘t achtste

Voor Moerse Boys, door Moerse Boys en (vaak) over Moerse Boys. Dat is Vakkie C in een notendop. Deze columnrubriek werd ooit bedacht om de ontstane Coronaleegte te vullen, maar heeft inmiddels een permanent karakter. Iedere zaterdagochtend kunt u in deze rubriek een column/verhaal/artikel lezen. Regelmatig staat onze club centraal, maar ook andere zaken in het leven passeren de revue. Vakkie C is leesvoer voor bij het ontbijt, tijdens het toiletbezoek of wanneer dan ook. Vandaag deel 80: Wim en ‘t achtste.

Vriend en Master Kerststerrentotpasengoedhouwen Erik tipte me enkele jaren geleden al een keer. “Lees je wel eens stukjes of columns van Wim Voermans?” vroeg ie. “Hij heeft ook een stukske over de Moer geschreven”. Ik was getriggerd en begaf me al snel daarna op het wereldwijde web om zijn stukje over de Moer te lezen.

Onlangs verscheen zijn boek “Het land moet weer bestuurd worden” dat inmiddels aan zijn 3e druk toe is. Eerder verschenen “De gemeente in de genen” (vier drukken) en “Het verhaal van de grondwet” (vijf drukken) van zijn hand. Verder schrijft hij verhalen, stukjes en columns en verschijnt hij regelmatig op televisie in talkshows en actualiteitenprogramma’s.

Wim Voermans, oud-Zundertenaar, oud-Moerse Boyslid en oud-klasgenoot. Hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de universiteit van Leiden. Hij schreef in 2009 onderstaande column over zijn ervaringen als Moerse Boys lid. Met zijn goedvinden deel ik deze graag met onze lezers van Vakkie C.

’t Achtste

Een jongen moet kunnen voetballen. Dat is net zoiets als fietsen, knikkeren of staand plassen: standaarduitrusting. Zeker toen, zeker in Zundert 1975. Maar wij, wij van het achtste van V.V. Moerse Boys, wij konden er echt niks van. Nee, echt. Geen van allen in staat ook maar één behoorlijke poot te voetballen. En dat was vervelend, want het hoorde gewoon niet. Je moest toch minstens een rechte pass kunnen versturen, of de bal twee stappen lang aan de voet kunnen houden. Nou wij niet dus. Al twee seizoenen strak onderaan in de competitie met geen enkel uitzicht op beter. Kijk, zoiets is schattig bij de F’jes, maar het wordt erbarmelijk bij jongens van veertien. Treurig dat afvalelftal van ons. Onze trainer Cor Monden – een echt voetbalbeest – wist niet hoe die d’r mee om moest gaan. Hoe het ons te vertellen. Dat we eigenlijk met zijn allen beter op konden houden.

En het was ook niet dat we niet probeerden. Dat was nou net de tragiek: we deden onze stinkende best. Elke woensdagavond was er training en dan waren we er allemaal bij. Jan, Herrie, Jack, Rinus, Frank van Elteren en die ene van Hereijgers. Gretig en vol goede moed. Wie weet of vanavond de franc zou vallen, het gevoel zou komen. Dat kon zomaar ineens gebeuren, werd wel gezegd. Dat je het op latere leeftijd zomaar ineens nog te pakken kreeg.

Die trainingen met ons waren voor Cor Monden’s voetbalgestel een ware martelgang, al wilde hij dat zo min mogelijk laten merken. Om het voor Cor een beetje draaglijk te houden had de club toegestaan dat ook jongens van het zevende mee trainden. Maar je zag het aan zijn gezicht. Hij moest zich vermannen en sprak voor de zoveelste keer met zich zelf af zich die avond niet te ergeren.

‘Er zijn verschillende vormen van voetbalplezier, zoveel andere ook dan voorop lopen in de competitie. Ja, zo was het. Toch?’

Toch hield dat voorgebakken humeur nooit lang stand. Hij hield gewoon te veel van voetbal om het baarlijke gestuntel aan te kunnen zien. En er zat, dedju, ook al jaren geen steek vooruitgang in. Hoe hij ons ook eindeloos rond het veld liet sjokken, balroulatiespelletjes en oefenpotjes liet spelen. In de voeten van het achtste elftal reageerde de bal als in een flipperkast: schoot alle kanten op. Op zo’n hele avond niet een fatsoenlijke balaanname, of gericht schot, geen enkel begrip voor het spelletje, laat staan enig inzicht in veldbezetting. Dramatisch, niet één met ook maar een begin van gevoel voor de bal. Met een van teleurstelling vertrokken gezicht begon Cor – een gewezen sportinstructeur bij de landmacht – uiteindelijk altijd te sissen van ingehouden woede; hij kon het gewoon niet helpen. En na de zoveelste kluts brak ie, je zag het, dan trok ie het niet meer en werd zijn gezicht grauw van de binnensmondse vloeken.

En dan mocht Cor nog van geluk spreken dat hij niet mee hoefde naar de wedstrijden op zaterdag. Dat had ie niet overleefd. Harrie van Trijp was dan onze coach. Een vrijgezel, die eigenlijk nooit iets zei. Haren nat achterovergekamd over zijn kalende schedel. Een raadsel. Ik heb eigenlijk nooit geweten of hij getrouwd was, misschien een oorlogsverleden verzweeg, of meerdere veroordelingen voor gewapende overvallen op zijn naam had staan. Van Harrie met de eeuwige regenjas zou je het niet horen, al net zo min als ie zijn eigen zaligverklaring met je zou delen.

Voor uitwedstrijden verzamelden we bij café Den Hoek, gelegen op de kruising van de Rucphenseweg, de Pastoor van Vessem- en Eldertstraat. Harrie had dan voordien al de rode Volkswagensbestelbus opgehaald bij de familie Jochems. Die kregen we altijd mee omdat Jan en Jos Jochems in ons elftal speelden. Een gezellige drukte. Met zijn veertienen achter in die bus en steevast een radiootje er bij. Onderweg luisterden we naar de Dik voor mekaar show. Toch nog een beetje vrolijkheid voor het onvermijdelijke.

Aan ons speelschema was geen touw vast te knopen. We speelden in de uithoeken van West-Brabant tegen, Chaam, Dongen, Steenbergen, en Moerdijk, maar bijvoorbeeld nooit tegen elftallen uit de kerkdorpen vlak in de buurt. Niet dat het had uitgemaakt.

Bij uitwedstrijden moesten we zo rond een uur of half twee ’s middags present zijn bij de tegenstander. Het voorzieningenniveau en de velden van de ontvangende clubs varieerde nogal. Soms was er een kleedkamer waar we ons omkleedden (soms ook niet) en dan – meestal – op naar een of ander hobbelig peeënveldje met twee goals.

Die ene middag dat we – uit – tegen Chaam moesten hadden we er voor de eerste keer allemaal echt de smoor in. Rinus Machielsen, die met zijn veertien jaar al flink rookte, liet voor we vertrokken zijn shag buil rond gaan. Iemand? Herrie draaide er een, en ook Jan nam de uitnodiging aan.

‘En wie wil er een pilsje?’ Wat verbazing, heen en weer gekijk.

‘Ja, laten we nou vast maar een pilsje doen want daar in Chaam hebben ze niet eens een kantine. Dat is niet meer dan een wei waar ze alleen voor die wedstrijd het vee even op stal hebben gezet. Weet je nog vorige keer dat Jack in een koeienvlaai trapte?’

Er werd wat besmuikt gelachen, maar niet lang. Het was al erg genoeg dat ons verlies vaststond, maar daar kwam nog bij dat die mannen van F.C. Chaam echte woestelingen waren. Die hadden er aardigheid in ons te raken op de enkels en de knieën, vliegende tackles op ons te oefenen. Man, we zagen er huizenhoog tegenop. Vooral ik, want ik was net – vanwege mijn technische beperkingen in het veld – tot keeper gemaakt. En die gasten uit Chaam gingen altijd door op de keeper. ‘Doe mij er ook maar een.’ En voordat Harrie binnenkwam hadden we bijna allemaal een pilsje op. We werden er, zo vroeg in de middag, zowaar een beetje vrolijk van.

De vorige keer dat we thuis tegen Chaam hadden gevoetbald, hadden we het redelijk gedaan. Met 4-0 verloren. Maar er was wel dat ene vervelende incident geweest. Ik had, zonder nadenken, met hoog geheven been getrapt naar een bal die na de keepersuitrap aan de andere kant hoog uit de lucht kwam vallen. De aanvoerder van de mannen van Chaam rende er ook naar toe en wilde koppen. Ik raak hem daarbij – weet nog steeds niet hoe – vol op zijn knie. Kreunend werd hij afgevoerd. Hun sterspeler. Zijn knie in enen zo dik als een bloemkool. Hij vervloekte me totdat ik hem – vanwege de afstand – niet meer kon horen. ‘Klote kneuzen, ze moesten ze verbieden te voetballen, stelletje zakkenwassers.’

Ik zat nog wat te frutten aan de keepershandschoenen die ik van de vorige keeper Hans Nouws had gekregen. Zelf was die naar een hoger elftal gegaan, waar hij nu middenvelder was. Hij deed het daar niet eens slecht, twee van de drie keren wel op de bank, maar eindelijk weg uit het achtste. Het kunstleer was op zes van de tien vingertoppen weggesleten. Mijn vingers staken er dwars door heen. Ik probeerde de loshangende repen een beetje omhoog te duwen, om te kijken of ik ze misschien een beetje vast kon maken, maar niets hielp. Als doorgeschoten asperges bleven mijn vingertoppen door de groezelige rafels heen steken.

‘Nou, mannen,’ zei Harrie, ‘Zet hem op hè’. We zaten met zijn allen nog in de bus die naast het veld van F.C. Chaam stond. In die bus hadden we ons ook net omgekleed, zo goed en kwaad als dat ging. Na alle gekwetter was het nu stil. Misschien vanwege Harrie’s woordenwaterval: ‘Zet ‘m op.’ Ook hij was nerveus dus, want normaal zei die helemaal niks. Hij trok zijn regenjas uit en zijn stofjas aan (ja nog steeds geen idee waarom die dat deed), pakte zijn grensrechtervlag en begaf zich naar de zojuist gearriveerde scheidsrechter die zich in zijn Opel Ascona in zijn tenue aan het hijsen was. De hele auto bewoog. Jaren zeventig, natuurlijk. God verhoede dat je een blote bil zag.

We liepen het veld op, waar zij van F.C. Chaam, al in hun te heet gewassen shirts in allerlei tinten groen, met hun afgezakte kousen en vuilwitte broeken, grinnikend stonden te wachten. Ik had een oranje wielrennerspetje opgezet in de hoop niet herkend te worden, maar bij het betreden van het veld zag ik al dat die gast die ik zo ongelukkig had geraakt met zijn vinger in mijn richting wees. Op krukken stond ie naast het veld met een nog steeds dik ingepakte knie. Dat was zeker vier maanden geleden dat ongeluk dat ik met hem had. Nog steeds in het gips.

Nou, ja. We deden het eigenlijk helemaal niet gek in die eerste vijf minuten na de aftrap. Doordat het veld zo ongelijk was, stuiterde de bal na een blinde pass van Herrie vanaf de middellijn zomaar in de voeten van Frank van Elteren, onze spits en aanvoerder. In het zestien meter gebied ook nog. Frank haalt met zijn net nieuwe schoenen uit en teutert de bal zo tegen de paal. Booooiiing! Je hoorde het aan de andere kant van het veld. Zo dicht waren de laatste maanden nog niet bij een goal geweest. Van afstand zag ik dat er, voordat de bal bij de cornervlag was, er wat commotie ontstond. Duwen en trekken met de scheidsrechter in de buurt. Onze daaropvolgende corner haalt niet eens het zestien metergebied. Onderschepping en binnen drie tellen staan ze voor mijn neus. Goal. 1-0. Vanaf de aftrap duurt het daarna nog geen minuut voor er weer een van Chaam doorbreekt. Schot en warempel ik keer het (wel een vreselijke pijn op mijn blote, onbeschermde vingers) maar de Chaamse rechtsbuiten neemt hem aan de voet en pingelt – showerig – langs me heen. Nou ja, wat valt er verder nog te vertellen. Na een half uur stonden we 9-0 achter. Duiken deed ik niet meer na de 3-0 omdat de aanvallers van Chaam, als ik de bal pakte vol op mij uithaalden. Je kon zien dat ze dat af hadden gesproken. De scheidsrechter floot wel, maar de keer daarna was het gewoon een ander die me voor zijn rekening nam. Onze verdedigers geloofden er ook niet meer in. Toen Chaam na 11-0 in de tweede helft de bal terug bracht naar de middenstip riep onze rechtsback Rinus Machielsen naar Herrie de Bruin, ´Smidje (hij was de zoon van de dorpsmid) mag ik een sjekkie van je pielen?´ En Herrie liep schouderophalend naar hem toe, gaf hem het pakje drum-shag en nog voordat het 12-0 was geworden hadden ze ieder een sigaret gedraaid. Alleen nog geen vuur. De geest was uit de fles.

We werden afgedroogd, daar op die verre kuilenwei achter Breda, vernederd, nou ja, alsof er iets te vernederen viel. De enkele Chaam-supporter die mee was gekomen (wij hadden nooit eigen publiek omdat iedereen zich zo voor ons schaamde) lachte zich een kriek. ‘Kom op,’ schreeuwden die, ‘toe geef ze ook een keer de bal…dan lijkt het ten minste nog op een wedstrijd.’ En prompt stopte de aanvoerder van Chaam de bal en trapte die naar een van ons, uitdagend. Om vervolgens lachend na een klein spurtje de bal van diezelfde aan wie die hem had toegespeeld te ontfutselen. Bizar. Toen het dan bijna afgelopen was, werd de wedstrijd nog even stil gelegd ook. Er stond aan gene zijde van het veld een enorme McCormack tractor met een wagen vol met palen. Daarop de boer aan wie deze wei toebehoorde. De prikkeldraad werd opengemaakt en waggelend als een dikke eend reed de tractor en wagen hoog beladen met houten weipalen over de breedte van het voetbalveld. Na de pauze van een kwartier – waarin twee spelers van Chaam naar huis gingen omdat ze het wel hadden gezien – maakten de negen overgebleven spelers van Chaam nog drie doelpunten. De scheidsrechter ging hoofdschuddend van het veld af. Hij keek onze aanvoerder Frank van Elteren niet eens meer aan bij het handje geven. 19-0. Wat een blamage. ‘Kan je nagaan hoeveel het was geweest als we echt hadden geprobeerd,’ lachte de Chaamse aanvoerder. Opschepper. Ze stonden zelf bijna onderaan. Harrie borg zijn vlag op, trok zijn regenjas weer aan en zei niks. We kropen allemaal in het busje, en voor we Chaam weer uit waren was het weer een en al vrolijkheid achterin. Iedereen rookte mee uit Herrie zijn builtje en we moesten nog schaterlachen toen op de oude snelweg de achterklep van de Volkswagenbus open schoot en Jos Jochems met sporttas en al op het asfalt smakte. Moet je je voorstellen wat er gebeurd was als iemand anders dan Harrie de bus had bestuurd. Iemand die gewoon 80 zou hebben gereden waar dat mocht en niet zoals Harrie – altijd wat bangig in die grote bus – zowat 40 kilometer per uur. Daar moet je toch niet aan denken.

Als je veertien bent, is vier dagen een hele periode. Je leven verandert nog per week. Wat een maand geleden gebeurde, lijkt op die leeftijd soms verre geschiedenis. Zo ook met de pot tegen Chaam. Ik was hem al weer bijna vergeten toen we ons die woensdag erop met zijn allen meldden op de training. We waren al een tijdje aan het inlopen op het veld, toen Jan zich afvroeg waar Cor Monden toch bleef. Die was er anders altijd al lang voordat wij er waren. Zal je net zien, daar was ie. Het was al donker. Door het beurtelingse licht en donker dat de ovale lichtvlekken van de hoge lichtmasten over het veld strooiden, draafde Cor’s rijzige gestalte in onze richting. Hij voegde zich naast onze dribbelcolonne die er inmiddels al het tweede rondje rond het hoofdveld op had zitten. ‘Het is godverdomme niet te geloven,’ siste Cor Monden naast ons aangekomen, ‘Ik sta hier drie avonden in de week te verkleumen op dit kloteveld, zie mijn kinderen en kleinkinderen maar amper omdat ik een stel snotverwende klotejong voetbal probeer bij te brengen. Clubliefde! En wat krijg ik terug, wat krijg ik terug??’ Rinus wilde iets zeggen, maar slikte het toen in. ‘Ondankbare pestventjes. Jullie vegen je gat af aan onze club. Kan jullie niks schelen hè? En voor mij stank voor dank. Schande! En dan heb ik het niet eens over die beschamende nederlaag van 19-0, maar ik hoorde dat jullie, stelletjes etters dat je daar bent, voor de wedstrijd een pilsje hebben genomen. Nat achter de oren en bier drinken voor de wedstrijd! Degene die dat nog een keer presteert breek ik persoonlijk zijn benen. Stelletje ettertjes!’ Enfin, zo ging het nog een tijdje door. Bijna een heel rondje.

Tja, ik wilde wel dat ik het verzonnen had, of misschien wat zou hebben overdreven. Maar zo zei die het echt. Met een paarse kop van kwaaiigheid, die nog eens extra werd geaccentueerd door die kop zilverwit haar die die – net in de vijftig – al had. We moesten die hele avond rondjes lopen, voor straf. En de week daarop ook. Werd op een gegeven moment eigenlijk best gezellig zelfs. Maar een ding wist ik na die avond zeker: ik ga nooit in militaire dienst.

Wim © Voermans maart 2009

Facebook
Twitter
LinkedIn
WhatsApp